Wanneer de betrokkene voor die rechtbank het bestaan van feiten aantoont op grond waarvan kan worden vermoed dat er sprake is van psychologische intimidatie door het opzettelijk verzieken van de arbeidsomstandigheden, als bepaald in artikel 4, § 1, tweede lid, 8º, moet de tegenpartij bewijzen dat die bepaling niet werd geschonden.
Quand cette personne établit devant cette juridiction des faits qui permettent de présumer l'existence d'un harcèlement moral par la dégradation délibérée des conditions de travail, tel que défini à l'article 4, § 1, alinéa 2, 8º, la charge de la preuve qu'il n'y a pas eu manquement à la disposition précitée appartient à la partie adverse.