Het eerste middel, gericht tegen de artikelen 38, § 2, 55 en 110 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (hierna : de Wet betreffende de internering), is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepalingen de geïnterneerde de mogelijkheid zouden ontzeggen om op korte termijn de wettigheid van zijn gevangenhouding te laten beoordelen en zijn invrijheidstelling te laten bevelen indien de gevangenhouding onrechtmatig is.
Le premier moyen, dirigé contre les articles 38, § 2, 55 et 110 de la loi du 21 avril 2007 relative à l'internement des personnes atteintes d'un trouble mental (ci-après : la loi relative à l'internement), est pris de la violation des articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec l'article 5.4 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce que les dispositions attaquées priveraient l'interné de la possibilité de faire examiner à bref délai la légalité de sa détention et de faire ordonner sa mise en liberté si la détention est illégale.