Als gynaecologe was zij betrokken bij deze problematiek, onder meer als voorzitter van de stichting OLIJF van 1988 tot 1997, en het is van daar uit dat de vraag naar het draagmoederschap is gegroeid : deze jonge vrouwen hadden immers kanker gehad maar hadden in vele gevallen wel nog een kinderwens.
Elle a été associée à cette problématique en sa qualité de gynécologue, notamment en tant que présidente de la fondation OLIJF de 1988 à 1997, et c'est à partir de là que la demande de maternité de substitution s'est développée: en effet, ces jeunes femmes avaient eu un cancer mais un désir d'enfant était encore présent chez la plupart d'entre elles.