Hieruit volgt dat het in het geding zijnde artikel 49, derde lid, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, kan bepalen dat de termijn waarin de minderjarige, zijn vader en zijn moeder en de burgerlijke partijen inzage kunnen nemen van het dossier met betrekking tot de feiten, alvorens gehoord te worden door de onderzoeksrechter, « ten minste 48 uren » bedraagt en niet, zoals dat het geval is in de voormelde wet van 12 maart 1998, vijftien dagen.
Il s'ensuit que l'article 49, alinéa 3, en cause peut, sans violer les articles 10 et 11 de la Constitution, prévoir que le délai dans lequel le mineur, ses père et mère et les parties civiles peuvent prendre connaissance du dossier relatif aux faits, avant d'être entendus par le juge d'instruction, est d'« au moins 48 heures » et non, comme c'est le cas dans la loi précitée du 12 mars 1998, de quinze jours.