Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 3 van het in het geding zijnde decreet, in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren ten aanzien van de financiële last die de toekenning van sociale voordelen vormt, enerzijds, onder de gemeenten (en hun belastingbetalers) naargelang een gesubsidieerde instelling voor buitengewoon vrij onderwijs al dan niet op hun grondgebied is gevestigd (eerste prejudiciële vraag) en, anderzijds, tussen de gemeenten waar een dergelijke instelling is gevestigd en de provincies of de Franse Gemeenschapscommissie op wier grondgebied een dergelijke instelling is gevestigd (tweede prejudiciële vraag).
La Cour est interrogée sur la compatibilité avec les articles 10 et 11 de la Constitution de l'article 3 du décret en cause en ce qu'il créerait une différence de traitement, quant à la charge financière que constitue l'octroi d'avantages sociaux, entre, d'une part, les communes (et leurs contribuables) selon qu'un établissement libre subventionné d'enseignement spécialisé est ou non établi sur leur territoire (première question préjudicielle) et, d'autre part, les communes sur le territoire desquelles un tel établissement est situé et les provinces ou la Commission communautaire française sur le territoire desquelles un établissement de même type est implanté (seconde question préjudicielle).