Zoals bekend beschouwt ons Burgerlijk Wetboek de onmogelijkheid van de schuldeiser om een rechtsvordering in te stellen als een reden tot schorsing van de verjaring, hetzij in de gevallen bepaald in de artikelen 2252 tot 2259, hetzij wanneer de schuldeiser in de onmogelijkheid verkeert om deze rechtsvordering in te stellen ten gevolge van een uit de wet voortvloeiend beletsel, zoals het Hof van Cassatie heeft beslist met verwijzing naar artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek (Cass. 2 januari 1969, Pas. 1969, blz. 386).
Comme on le sait, dans notre Code civil, l'impossibilité d'agir du créancier est appréhendée comme une cause de suspension de la prescription, soit dans les cas prévus aux articles 2252 à 2259, soit lorsque le créancier est dans l'impossibilité d'agir par suite d'un empêchement résultant de la loi, ainsi que la Cour de cassation l'a décidé en se référant à l'article 2251 du Code civil (Cass., 2 janvier 1969, Pas., 1969, p. 386).