In haar aanschrijving van 26 maart 1956 (Rec. gén., nr. 19.682; T. Not., 1956, 94) heeft de administratie het standpunt ingenomen dat het bewijs van de oprechtheid van de datum van onderhandse akten of overeenkomsten, die geen vaste datum hebben op één van de in artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijzen, door de belastingplichtigen kan geleverd worden door alle rechtsmiddelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens, maar met uitzondering van de eed.
Dans sa circulaire du 26 mars 1956 (Rec. gén., no 19.682; T. Not., 1956, 94), l'administration a adopté le point de vue selon lequel la preuve de la sincérité de la date d'actes sous seing privé ou de conventions qui n'ont pas date certaine d'une des façons prévues à l'article 1328 du Code civil, peut être apportée par les contribuables par tous moyens du droit, y compris les témoignages et présomptions, mais à l'exception du serment.