De wetgever vermocht te oordelen dat, wanneer die inbreuk op het leven of op de fysieke integriteit eenmaal is gebeurd, de inbreuk op het fundamenteel recht van de vrije meningsuiting, waarvan het journalistieke bronnengeheim deel uitmaakt, niet verantwoord was, aangezien de rechterlijke overheden over voldoende andere middelen beschikken om de onderzoeken in verband met gepleegde misdrijven tot een goed einde te brengen.
Le législateur a pu juger que lorsque l'atteinte à la vie ou à l'intégrité physique a été portée, l'atteinte au droit fondamental de la liberté d'expression, dont le secret des sources journalistiques fait partie, ne se justifiait pas, les autorités judiciaires disposant de suffisamment d'autres moyens pour mener à bien les enquêtes concernant les infractions commises.