Het gegeven dat bij de voorwaardelijk in vrijheid gestelden of de onder toezicht in vrijheid gestelden de proeftijd nodig voor eerherstel aldus samenvalt, minstens voor een gedeelte, met de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling of van de invrijheidstelling onder toezicht, zodat die proeftijd in de regel korter zal zijn dan in geval van toepassing van de algemene regel bedoeld in artikel 625, 4°, is evenmin onevenredig, vermits de definitieve invrijheidstelling moet zijn verkregen ten tijde van het indienen van de aanvraag tot herstel in eer en rechten.
La circonstance que, pour les personnes en liberté conditionnelle ou les personnes libérées sous surveillance, le temps d'épreuve pour la réhabilitation coïncide, tout au moins en partie, avec le temps d'épreuve de la libération conditionnelle ou de la libération sous surveillance, de sorte que ce temps d'épreuve sera généralement plus court qu'en cas d'application de la règle générale visée à l'article 625, 4°, n'est pas non plus disproportionnée, étant donné que la libération définitive doit être acquise au moment de l'introduction de la demande en réhabilitation.