Gedurende dezelfde periode evenwel kan de jaarlijkse schommeling van het aandeel van elke Lid-Staat in het totaal van de bedragen die overeenkomstig de leden 1 en 2 worden overgemaakt , ten opzichte van het voorafgaande jaar niet meer bedragen dan 1 % naar boven en 1,5 % naar beneden , voor zover deze bedragen in het kader van de tweede alinea in aanmerking worden genomen .
TOUTEFOIS , PENDANT LA MEME PERIODE , LA VARIATION D'UNE ANNEE A L'AUTRE DE LA PART RELATIVE DE CHAQUE ETAT MEMBRE SUR L'ENSEMBLE DES MONTANTS VERSES CONFORMEMENT AUX PARAGRAPHES 1 ET 2 , NE POURRA DEPASSER 1 % DANS LE SENS DE LA HAUSSE ET 1,5 % DANS LE SENS DE LA BAISSE POUR AUTANT QUE CES MONTANTS SONT PRIS EN CONSIDERATION DANS LE CADRE DU DEUXIEME ALINEA .