De lidstaten stellen drempelwaarden voor de schadelijke effecten op de toestand van elk habitattype vast, waarbij wordt gezorgd voor verenigbaarheid met de in het kader van de beschrijvende elementen 2, 5, 6, 7 en 8 vastgestelde gerelateerde waarden, door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.
Les États membres coopèrent au niveau de l'Union, en tenant compte des particularités régionales ou sous-régionales, pour établir des valeurs seuils en ce qui concerne les effets néfastes sur l'état de chaque type d'habitat, en veillant à ce que celles-ci soient compatibles avec les valeurs fixées au titre des descripteurs 2, 5, 6, 7 et 8.