Het verwijzende rechtscollege vraagt of de artikelen 1469, tweede lid, en 1595, eerste lid, 4°, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre een echtgenoot, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, die onderhands het aandeel wil inkopen van de andere echtgenote in een onroerend goed dat hun in onverdeeldheid toebehoort, de machtiging van de rechter nodig heeft, terwijl die vereiste niet geldt ten aanzien van wettelijk samenwonenden.
La juridiction a quo demande si les articles 1469, alinéa 2, et 1595, alinéa 1, 4°, du Code civil sont compatibles avec les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu'un époux, marié sous le régime de la séparation de biens, qui souhaite racheter de gré à gré la part de son conjoint dans un bien immobilier qui leur appartient en indivision doit disposer de l'autorisation du juge, alors que cette condition n'est pas applicable aux cohabitants légaux.