Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de tienjarige verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen aanvangt bij het ontstaan van de vordering, terwijl de verjaringstermijn voor een vordering op grond van een onrechtmatige daad krachtens artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, pas aanvangt wanneer het slachtoffer kennis heeft van zijn schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
La Cour est interrogée sur la compatibilité de l'article 2262bis, § 1 , alinéa 1 , du Code civil, avec les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce que le délai de prescription décennal applicable aux actions personnelles prend cours à compter de la naissance de l'action, alors que le délai de prescription applicable aux actions fondées sur une faute ne prend cours, en vertu de l'article 2262bis, § 1 , alinéa 2, du Code civil, qu'à partir du moment où la victime a connaissance de son dommage et de l'identité de la personne responsable.