Wanneer wilde dieren vatbaar zijn voor mond- en klauwzeer, dient de lidstaat de aanwezigheid van mond- en klauwzeer te bevestigen dan wel uit te sluiten met name door middel van laboratoriumtests. Zodra mond- en klauwzeer bij een wild dier is bevestigd, treft de lidstaat de benodigde maatregelen om het risico op verspreiding van de ziekte te beperken en wordt een plan ter uitroeiing opgesteld.
Lorsque des animaux sauvages sont susceptibles d’être infectés par la fièvre aphteuse, l’État membre doit établir ou infirmer la présomption d’infection, notamment par le biais de tests en laboratoire. Dès qu’un cas de fièvre aphteuse chez un animal sauvage est confirmé, l’État membre prend les mesures nécessaires afin de limiter la propagation de la maladie et élabore un plan d’éradication.