Volgens dat middel schendt artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998 de artikelen 10 en 11 van
de Grondwet door de verjaringstermijn van een jaar op dertig jaar te brengen, zonder dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen die verjaringstermijn en de ernst van de feiten, terwijl de gemeenrechtelijke verjaringstermijn bij wet van 10 juni 1998 op tien jaar is teruggebracht en de termijn van dertig jaar in artikel 198, § 1, van het decreet van 31 juli 19
90 gehanteerd wordt voor onverschuldigde sommen die werden verkreg
...[+++]en « door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen ».
Selon ce moyen, l'article 9 du décret du 14 juillet 1998 viole les articles 10 et 11 de la Constitution en ce que le délai de prescription est porté d'un an à trente ans, sans qu'existe un rapport raisonnable de proportionnalité entre ce délai de prescription et la gravité des faits, alors que le délai de prescription de droit commun a été ramené à dix ans par la loi du 10 juin 1998 et que le délai trentenaire prévu par l'article 198, § 1, du décret du 31 juillet 1990 est appliqué aux sommes indues obtenues « par fraude ou par des déclarations fausses ou sciemment incomplètes ».