« Schendt artikel 21, § 3, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983 (artikel 3, 3), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het voorziet in een identieke verjaringstermijn van vijf jaar voor de terugvordering van een onverschuldigd bedrag dat van een gepensioneerde wordt teruggevorderd naargelang dat onverschuldigd be
drag zijn oorsprong vindt in bedrieglijke handelingen of in valse of welbewust onvolledige verklaringen, enerzi
...[+++]jds, of in het niet afleggen van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis, anderzijds, terwijl de in het eerste geval beoogde gepensioneerden een bewuste handeling van bedrieglijke aard hebben gesteld, terwijl het niet alleen mogelijk is dat diegenen bedoeld in het tweede geval te maken hebben gehad met een eenvoudig verzuim dat voortvloeit uit een vergissing of een slecht begrip dat niet op enige fraude wijst, maar ook dat zij aldus een daad van bedrieglijke aard hebben gesteld ?« L'article 21, §
3, de la loi du 13 juin 1966 relative à la pension de retraite et de survie des ouvriers, des employés, des marins naviguant sous pavillon belge, des ouvriers mineurs et des assurés libres, tel que modifié par l'arrêté royal n° 205 du 29 août 1983 (article 3, 3°), ne viole-t-il pas les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu'il prévoit un délai de prescription identique de cinq ans pour l'action e
n récupération d'un indu réclamé à un pensionné selon que cet indu trouve son origine dans des manoeuvres frauduleus
...[+++]es ou des déclarations fausses ou sciemment incomplètes, d'une part, ou dans l'abstention de produire une déclaration prescrite par une disposition légale ou réglementaire ou résultant d'un engagement souscrit antérieurement, d'autre part, alors que les pensionnés visés par la première hypothèse ont posé un acte conscient de nature frauduleuse tandis que ceux visés par la seconde peuvent n'avoir été confrontés qu'à une simple omission résultant d'une erreur ou d'une mauvaise compréhension non révélatrice d'une quelconque fraude comme ils peuvent aussi avoir de la sorte posé un acte de nature frauduleuse ?