Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 18 maart 2015 in zake A.M. tegen V. V. V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 maart 2015, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uits
...[+++]tel en de probatie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het beroep van de verdachte tegen de beschikking van de raadkamer waarbij de feiten bewezen worden verklaard en tot de opschorting wordt besloten, onderwerpt aan een termijn van vierentwintig uur, terwijl de procureur des Konings en de burgerlijke partij, op grond van artikel 135, §§ 1 en 3, van het Wetboek van strafvordering, beschikken over een termijn van vijftien dagen om de door hetzelfde rechtscollege uitgesproken beschikking van buitenvervolgingstelling aan te vechten ?La Cour constitution
nelle, composée des présidents J. Spreutels et E. De Groot, et des juges A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet et R. Leysen, assistée du greffier F. Meersschaut, présidée par le président J. Spreutels, après en avoir délibéré, rend l'arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par arrêt du 18 mars 2015 en cause de A.M. contre V. V. V., dont l'expédition est parvenue au greffe de la Cour le 26 mars 2015, la Cour de cassation a posé la question préjudicielle suivante : « L'article 4, § 2, de la loi du 29 juin 1964 concernant la suspension, le sursis et la probation, viole-t-il les arti
...[+++]cles 10 et 11 de la Constitution en tant qu'il subordonne à un délai de vingt-quatre heures le recours de l'inculpé contre l'ordonnance de la chambre du conseil déclarant les faits établis et décidant la suspension, alors qu'en vertu de l'article 135, §§ 1 et 3, du Code d'instruction criminelle, le procureur du Roi et la partie civile disposent d'un délai de quinze jours pour entreprendre l'ordonnance de non-lieu prononcée par la même juridiction ?