Bij de toelichting van het wetsvoorstel werd immers uitdrukkelijk opgemerkt dat « de moeilijkheden, wat de bewijslast betreft, [.] niet meer geheel onoverkomelijk [zijn] wanneer de ongevallen zich voordoen buiten de plaats van het werk en buiten de beroepsactiviteit van de werknemer » en dat het « trouwens meer en meer voor [komt] dat de werklieden van een onderneming zich van hun woonplaats naar hun werk begeven in een door de werkgever of een zijner aangestelden bestuurd voertuig » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 593/1, p. 2).
Dans les développements de la proposition de loi, il est en effet expressément observé que « les difficultés dans l'ordre de la preuve n'offrent plus un caractère quasi insurmontable lorsque les accidents se produisent en dehors des lieux du travail et en dehors de l'activité professionnelle du travailleur » et qu' « il arrive de plus en plus fréquemment que les ouvriers d'une entreprise se rendent de leur domicile à leur lieu de travail dans un véhicule conduit par leur patron ou par un préposé de celui-ci » (Doc. parl., Chambre, 1962-1963, n° 593/1, p. 2).