De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11, 16 en 17 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van « de wet van 4 mei 1936 houdende bekrachtiging van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 [tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas en
tot aanbrenging van wijzigingen daarin krachtens de wet van 31 juli 1934], in samenhang gelezen met de ministeriële besluiten tot vaststelling van de op de strafrecht
elijke bor ...[+++]gstelling toepasselijke rentevoeten », in zoverre die bepalingen voor de teruggave van de strafrechtelijke borgstelling zouden voorzien in een interestvoet die lager zou liggen dan de wettelijke interestvoet en dan de inflatie.La question préjudicielle porte sur la compatibilité avec les articles 10, 11, 16 et 17 de la Constitution, lus ou non en combinaison avec l'article 1 du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l'homme, de « la loi du 4 mai 1936 confirmant l'arrêté royal n° 150 du 18 mars 1935 [coordonnant les lois relatives à l'organisation et au fonctionnement de la Caisse des Dépôts et Consig
nations et y apportant des modifications en vertu de la loi du 31 juillet 1934] lue en combinaison avec les arrêtés ministériels fixant les taux d'intérêts applicables au cautionnement pénal » en ce que ces dispositions prévoiraient,
...[+++] quant à la restitution du cautionnement pénal, un taux d'intérêt qui serait inférieur au taux d'intérêt légal et à l'inflation.