Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 4, § 2, tweede lid, en artikel 6, vierde lid, van de wet van 29 juni 1964 en van artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een onderscheid maken tussen de procureur des Konings, die slechts beschikt over een termijn van vierentwintig uur om het in artikel 4, § 2, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964 bedoelde hoger beroep in te stellen, en de burgerlijke partij, die beschikt over een termijn van vijftien dagen om het in artikel 6, vierde lid, van dezelfde wet bedoelde hoger beroep in te stellen.
La Cour est interrogée sur la compatibilité des articles 4, § 2, alinéa 2, et 6, alinéa 4, de la loi du 29 juin 1964 et de l'article 203, § 1, du Code d'instruction criminelle avec les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce qu'ils font une différence entre le procureur du Roi, qui ne dispose que de vingt-quatre heures pour interjeter l'appel visé à l'article 4, § 2, alinéa 2, de la loi du 29 juin 1964, et la partie civile, qui dispose de quinze jours pour interjeter l'appel visé à l'article 6, alinéa 4, de la même loi.