Als enig middel, dat identiek is in de drie zaken, voert de verzoekende partij in de zaken nrs. 2104 tot 2106 de schending aan van de artikelen 10, 11, 13 en 182 van de Grondwet doordat de bepalingen die zij aanvecht de beroepen onwerkzaam maken die zij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen de drie besluiten van 24 juli 1997, aangezien de wetten van 25 mei 2000 die besluiten met terugwerkende kracht opheffen; aan de verzoekende partij zouden op die manier « de jurisdictionele waarborgen die haar als rechtzoekende zijn toegekend », worden ontzegd.
Dans un moyen unique, identique dans les trois affaires, la requérante dans les affaires n 2104 à 2106 soulève la violation des articles 10, 11, 13 et 182 de la Constitution, en ce que les dispositions qu'elle conteste auraient pour effet de rendre inopérants les recours introduits par elle devant le Conseil d'Etat à l'encontre des trois arrêtés du 24 juillet 1997, dès lors que les lois du 25 mai 2000 abrogent avec effet rétroactif ces arrêtés; la requérante serait ainsi privée « des garanties juridictionnelles qui lui sont reconnues en tant que justiciable ».