L'article 20 de ladite Convention dispose, en ses points 1 et 2, que l'État doit assurer la prise en charge des enfants qui, dans leur propre intérêt, sont temporairement ou définitivement privés de leur milieu familial et, en son point 3, que, dans le choix entre ces solutions, il est dûment tenu compte de la « nécessité d'une certaine continuité dans l'éducation de l'enfant, ainsi que de son origine ethnique, religieuse, culturelle et linguistique ».
Artikel 20. 1en 2 van het Kinderrechtenverdrag bepaalt dat de staat moet zorgen voor opvang van kinderen die in hun belang tijdelijk of blijvend niet in hun gezin kunnen verblijven. Artikel 20. 3 bepaalt dat, bij het overwegen van oplossingen, op passende wijze dient rekening gehouden te worden met de « wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal ».