le traité confirme la spécificité de l'organisation institutionnelle de l'Union, à laquelle les États membres confient certaines de leurs compétences qu'ils considèrent être mieux exercées au moyen de mécanismes communs, tout en prévoyant, afin de dissiper tout doute, des garanties suffisantes que l'Union ne deviendra pas un "super-État" centralisé et tout-puissant, ces mécanismes étant par exemple:
het bevestigde het specifieke karakter van de institutionele organisatie van de Unie, waaraan de lidstaten een aantal van hun bevoegdheden toevertrouwen die volgens hen beter kunnen worden uitgeoefend door middel van gemeenschappelijke mechanismen, terwijl ter voorkoming van eventuele twijfels voldoende garanties worden geboden dat de Unie geen centraal geleide almachtige "superstaat" wordt, zoals o.m.: