Le juge a quo a décidé que « tous les éléments nécessaires pour pouvoir intenter une action en responsabilité contre l'Etat belge étaient connus [de la demanderesse originaire] et ' pouvaient être constatés ' dans le délai de prescription prévu par l'article 100, alinéa 1, 1°, des lois coordonnées sur la comptabilité de l'Etat, délai débutant le 01.01.1985 (le premier janvier de l'année budgétaire au cours de laquelle la créance est née) et s'achevant le 31.12.1989 ».
De verwijzende rechter heeft beslist dat « alle elementen die nodig waren om een aansprakelijkheidsvordering tegen de Belgische Staat te kunnen instellen, door [de oorspronkelijke eiseres] gekend waren en dus ' konden worden vastgesteld ' binnen de verjaringstermijn van artikel 100, eerste lid 1° van de Gecoördineerde Wetten op de Rijks comptabiliteit, termijn die een aanvang nam op 01.01.1985 (één januari van het begrotingsjaar waarin de vordering ontstond) en eindigde op 31.12.1989 ».