Lors du démarrage et de l'extinction, ou lorsque la température des gaz de combustion tombe en dessous de la température visée au § 2, les brûleurs auxiliaires ne peuvent pas être alimentés avec des combustibles pouvant provoquer des émissions plus importantes que celles qu'entraînerait la combustion de gaz liquide, de gaz naturel ou du gazole, tels que définis à l'arrêté royal du 7 mars 2001 relatif à la dénomination, aux caractéristiques et à la teneur en soufre du gasoil de chauffage.
Tijdens het starten en stilleggen of wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas daalt tot beneden de temperatuur, genoemd in § 2, mogen naar de branders geen brandstoffen worden toegevoerd die hogere emissieskunnen veroorzaken dan die welke ontstaan bij het stoken van vloeibaar gas, van aardgas of van gasolie, zoals omschreven in het koninklijk besluit van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming.