« L'Administrateur général et les Directeurs généraux peuvent, chacun en ce qui concerne les attributions dévolues à l'administration qu'il dirige, déléguer à un agent de rang 12 au moins les compétences visées au § 1, 5°, 23° et 25° à 32°, à un agent de rang 10 au moins les compétences visées au § 1, 35° et 36° et à des agents de niveau 1 les compétences visées au § 1, 1°, 2°, 3°, 4°, 6° à 14°, 16°, 18° et 19°».
« De Administrateur-generaal en de Directeurs-generaal kunnen, ieder wat betreft de bevoegdheden van het bestuur waar hij de leiding van heeft, de bevoegdheden bedoeld in § 1, 5°, 23° en 25° tot 32°, aan een ambtenaar van minstens rang 12, de bevoegdheden bedoeld bij § 1, 35° en 36° aan een ambtenaar van rang 10 en de bevoegdheden bedoeld bij § 1, 1°, 2°, 3°, 4°, 6° tot 14°, 16°, 18° en 19°, aan ambtenaren van niveau 1 delegeren».