2. Chaque État membre veille à ce que la victime d'une infraction dans un État membre autre que celui dans lequel elle réside puisse porter plainte auprès des autorités compétentes de son État de résidence lorsqu'elle n'a pas été en mesure de le faire dans l'État de l'infraction ou, en cas d'infraction grave, lorsqu'elle n'a pas souhaité le faire.
2. Elke lidstaat zorgt ervoor dat het slachtoffer van een strafbaar feit in een andere lidstaat dan de staat van zijn woonplaats een klacht kan indienen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van zijn woonplaats indien hij dat niet heeft kunnen of, bij een ernstig feit, niet heeft willen doen in de staat waar het strafbare feit werd gepleegd.