En fondant l'octroi de l'allocation forfaitaire spéciale également sur le statut de droit social antérieur au placement de l'enfant dans une institution, sans tenir compte de la situation sociale pendant le placement, le législateur a toutefois instauré une condition dénuée de justification raisonnable, compte tenu de l'intention, mentionnée en B.3, de tendre vers une plus grande égalité entre les enfants lorsqu'il a instauré le régime résiduel, et de l'objectif, mentionné en B.4 et B.5, d'encourager les liens entre les enfants placés et leur famille d'origine.
Door de toekenning van de bijzondere forfaitaire bijslag ook afhankelijk te maken van het sociaalrechtelijke statuut voorafgaand aan de plaatsing in een instelling, zonder rekening te houden met de sociaalrechtelijke situatie gedurende de plaatsing, heeft de wetgever evenwel, gelet op het in B.3 vermelde streven naar een grotere gelijkheid tussen kinderen bij de instelling van het residuaire stelsel en op de in B.4 en B.5 vermelde doelstelling om de banden tussen geplaatste kinderen en hun gezin van oorsprong te bevorderen, een vereiste ingesteld waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.