1. L'article 16, §§ 2 à 4, de la loi du 20 juillet 1990 relative à la détention préventive ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 5 et 6 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce qu'il ne confère pas à l'inculpé le droit d'être assisté par un avocat et d'avoir accès au dossier répressif dès avant le premier interrogatoire par le juge d'instruction et à l'occasion de l'interrogatoire préalable au décernement du mandat d'arrêt.
1. Artikel 16, §§ 2 tot 4, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, al of niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het de verdachte niet het recht verleent te worden bijgestaan door een advocaat en het strafdossier te raadplegen nog vóór het eerste verhoor door de onderzoeksrechter en ter gelegenheid van het aan het verlenen van het bevel tot aanhouding voorafgaande verhoor.