Si le membre du service de renseignement et de sécurité estime devoir garder le secret dont il est dépositaire parce que sa divulgation est de nature à porter préjudice à la protection des sources, à la protection de la vie privée de tiers ou à l'accomplissement des missions des services de renseignement et de sécurité telles qu'elles sont définies aux articles 7, 8 et 11, la question est soumise au président du Comité permanent R, qui statue après avoir entendu le dirigeant du service.
Indien het lid van de inlichtingen- en veiligheidsdienst meent het geheim waarvan hij drager is te moeten bewaren omdat de onthulling ervan nadelig is voor de bescherming van de bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de in de artikelen 7, 8 en 11 omschreven opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, wordt de kwestie voorgelegd aan de voorzitter van het Vast Comité I, die uitspraak doet na het diensthoofd te hebben gehoord.