En cas d'inexécution d'une dette de valeur, le juge devra, sur la base des articles 1149 à 1151 du Code civil et compte tenu notamment du principe de la réparation intégrale du préjudice, déterminer le montant de la prestation due (les dommages et intérêts « compensatoires »), en évaluant la valeur de la chose due en monnaie « au moyen de l'unité monétaire légalement instituée au moment où il est statué » (Cass., 26 février 1931, Pas., 1931, I, p. 94).
In geval van niet-betaling van een waardeschuld, zal de rechter op grond van de artikelen 1149 tot 1151 van het Burgerlijk Wetboek en rekening houdend inzonderheid met het beginsel van het integraal herstel van het nadeel, het bedrag van de verschuldigde prestatie (de « compensatoire » schadevergoeding) moeten vaststellen, door de waarde van het verschuldigde in geld te ramen « aan de hand van de wettelijk ingestelde munteenheid op het ogenblik waarop uitspraak wordt gedaan » (Cass., 26 februari 1931, Pas., 1931, I, p. 94).