Le juge a quo demande si l'article 318, § 2, du Code civil est compatible avec les articles 10, 11 et 22 de la Constitution, lus en combinaison avec les articles 8 et 14 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce que l'action en contestation de paternité intentée par le père biologique est irrecevable si elle n'a pas été introduite dans l'année de la découverte du fait qu'il est le père biologique de l'enfant, « étant donné que la présomption de paternité du mari ne correspondrait pas à la réalité socio-affective ».
De verwijzende rechter vraagt of artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van mens, doordat de door de biologische vader ingestelde vordering tot betwisting van het vaderschap niet ontvankelijk is wanneer de vordering niet is ingesteld binnen de termijn van één jaar na de ontdekking van het feit dat hij de biologische vader van het kind is « nu het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet zou overeenstemmen met de socio-affectieve werkelijkheid ».