3. Les articles 220, 221 et 224 de la loi générale relative aux douanes et accises (arrêté royal du 18 juillet 1977 portant coordination des dispositions générales relatives aux douanes et accises, confirmé par la loi du 6 juillet 1978) violent-ils le principe constitutionnel d'égalité en tant que ces dispositions sont interprétée
s en ce sens que la confiscation qui y est visée revêt un caractère réel, plus précisément
parce que celle-ci peut être ordonnée sans ...[+++] qu'il faille distinguer entre la situation où les choses appartiennent aux condamnés et la situation où elles appartiennent à des tiers, même si ceux-ci sont étrangers à la fraude, n'ont pas eu connaissance de la fraude ou o
nt été acquittés de cette prévention, alors que, de manière générale, pour ce qui est de la confiscation spéciale, les choses qui forment l'objet de l'infraction et celles qui ont servi ou qui ont été destinées à la commettre ne peuvent
être confisquées que si elles appartiennent au condamné (article 42, 1°, du Code pénal) ?
3. Maken de artikelen 220, 221 en 224 van de algemene wet inzake douanen en accijnzen (koninklijk besluit van 18 juli 1977 houdende coördinatie van de algemene bepalingen inzake douanen en accijnzen, bekrachtigd door de wet van 6 juli 1978) een schending uit van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, in zoverre deze bepalingen aldus worden gelezen dat de daarin voorziene verbeurdverklaring een zakelijk karakter heeft, meer bepaald omdat zij kan worden uitgespr
oken zonder dat daarbij een onderscheid gemaakt moet worden tussen het geval waarin de zaken eigendom zijn van de veroordeelden en het geval waarin zij eigendom zijn van derden, ze
...[+++]lfs al zouden deze laatsten vreemd zijn aan de fraude, onwetend geweest zijn van de fraude of daarvan vrijgesproken zijn, terwijl algemeen, inzake bijzondere verbeurdverklaring, de vereiste wordt gesteld dat de zaken die het voorwerp uitmaken van het misdrijf en de zaken die gediend hebben of die bestemd waren tot het plegen van het misdrijf slechts verbeurdverklaard kunnen worden indien zij de eigendom zijn van de veroordeelde (artikel 42, 1°, van het Strafwetboek) ?