Elle considérait que « la demanderesse ne justifie d'aucun droit ni d'aucun intérêt personnel qui aurait pu être lésé par les délits mis à charge des prévenus, que ce qu'elle qualifie d'atteinte à son intérêt personnel est, en réalité, l'intérêt de l'ensemble des citoyens à ce que les infractions soient poursuivies et leurs auteurs punis, c'est à dire l'intérêt social dont la défense est, en principe, confiée exclusivement au ministère public ».
Het Hof was van mening dat « eiseres niet doet blijken van enig recht of enig persoonlijk belang waarin ze door de aan de beklaagden ten laste gelegde misdrijven kon zijn geschaad, dat wat ze een aantasting van haar persoonlijk belang noemt, in werkelijkheid het belang is dat alle burgers hebben bij de vervolging van misdrijven en de bestraffing van de daders ervan, dat is .het maatschappelijk belang waarvan de verdediging in beginsel uitsluitend aan het openbaar ministerie is opgedragen ».