(1) L'arrêt nº 51.770 du 24 février 1995 dispose : « Considérant qu'en ce qui concerne les autres frais de spectacle, l
a partie intéressée soutient à tort qu'elle a pu les compenser avec les droits d'entrée perçus, le prix des annonces publicitaires et le produit de la vente des boissons; considérant, en effet, que l'article 6, § 1 , de la loi du 7 juillet 1994 définit comme dépenses électorales celles afférentes « à des messages verbaux, écrits, sonores et visuels, destinés à influencer favorablement le résultat d'un parti politique et de ses candidats
...[+++]»; considérant que revêtent ce caractère toutes les dépenses engagées à l'occasion d'un spectacle, fût-il payant, lorsque le but électoral de celui-ci est avéré. »(1) Arrest nr. 51.770 van 24 februari 1995 , dat bepaalt : « Overwegende
dat, wat de overige kosten van de voorstelling betreft, de belanghebbende partij ten onrechte betoogt dat z
ij die heeft kunnen compenseren met het geïnde toegangsgeld, de prijs van de reclameadvertenties en de opbrengst van de verkoop van drank; overwegende dat artikel 6, § 1, van de wet van 7 juli 1994 als verkiezingsuitgaven omschrijft die welke betrekking hebben op « mondelinge, schriftelijke, auditieve en visuele boodschappen die erop gericht zijn het result
...[+++]aat van een politieke partij en van haar kandidaat gunstig te beïnvloeden; overwegende dat alle uitgaven naar aanleiding van een voorstelling, ook al moet daarvoor worden betaald, de kenmerken daarvan vertonen, wanneer de verkiezingsdoeleinden ervan vaststaan».