Lors de l'adoption de la loi du 18 juillet 1991, qui a modifié les règles relatives à la nomination des magistrats, il apparaissait déjà
que le Gouvernement avait, à l'époque, manifesté « son plus grand intérêt à l'accès aux fonctions de magistrats, des avocats et autres juristes ayant une réelle expérience professionnelle » et qu'il s'était rallié à l'opinion selon laquelle une longue expérience, notamment au barreau, peut « faire présumer de grandes qualités professionnelles, celles-ci étant d'ailleurs vérifiées par un examen tandis que les qualités humaines
du candidat seront logiquement ...[+++] connues du comité chargé de donner un avis au ministre avant la nomination » (Doc. parl ., Sénat, 1989-1990, n° 974-1, p. 10).Reeds bij de totstandkoming van de wet van 18 juli 1991, die de regels met betrekking tot de benoeming van magistraten heeft gewijzigd, blijkt dat de Regering toen reeds « er groot belang in [stelde] dat advocaten en andere juristen met een werkelijke beroepservaring toegang krijgen tot het ambt van magistraat » en dat zij zich had aangesloten bij de opvatting volgens welke
een lange ervaring, onder meer bij de balie, kan « getuigen van een grote beroepsbekwaamheid, die bovendien nog eens wordt nagegaan aan de hand van een examen, terwijl de menselijke kwaliteiten van de kandidaat logischerwijze gekend zijn bij het comité dat ermee belas
...[+++]t is vóór de benoeming bij de Minister advies uit te brengen » (Parl. St. , Senaat, 1989-1990, nr. 974-1, p. 10).