7. les gens de mer qui lors d'examens antérieurs satisfaisaient aux prescriptions des points 4, 5 et 6 et qui, par la suite, perdent l'usage d'un oeil, doivent encore posséder pour l'autre oeil une acuité visuelle d'au moins 0,5 avec ou sans l'aide de moyens correcteurs;
7. zeevarenden die bij vorige keuringen aan de bepalingen onder 4, 5 en 6 voldaan hebben en nadien het gebruik van één oog verliezen, moeten met het andere oog nog een gezichtsscherpte hebben van niet minder dan 0,5 met of zonder correctiemiddelen;