Het Hof dient te onderzoeken of het bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat een persoon die door de correctionele rechtbank, na correctionalisering, is veroordeeld wegens poging tot moord en die zich bevindt in s
taat van wettelijke herhaling in de zin van artikel 56, tweede lid, van het Strafwetboek, eerst na twee derde
n van zijn straf te hebben ondergaan in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl een persoon die wegens poging tot moord naar het hof van assisen is
...[+++]verwezen en die tot een criminele straf is veroordeeld, al na één derde van zijn straf te hebben ondergaan in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling, ook al zou hij zich bevinden in soortgelijke omstandigheden als die welke worden beoogd in de in het geding zijnde bepaling.Der Gerichtshof muss prüfen, ob es mit den Art
ikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar ist, dass eine Person, die durch das Korrektionalgericht nach K
orrektionalisierung wegen Mordversuchs verurteilt wurde und die sich im Zustand des gesetzlichen Rückfalls im Sinne von Artikel 56 Absatz 2 des Strafgesetzbuches befindet, erst nach Ableistung von zwei Dritteln ihrer Strafe für eine bedingte Freilassung in Frage kommt, während eine Person, die wegen Mordversuchs an den Assisenhof verwiesen wurde und die zu einer Kriminalstrafe verurteilt
...[+++] worden ist, bereits nach Ableistung eines Drittels ihrer Strafe für eine bedingte Freilassung in Frage kommt, selbst wenn sie sich in einer ähnlichen Situation befindet, wie sie in der fraglichen Bestimmung vorgesehen ist.