Toen de wetgever bij de wet van 19 juli 1991 de eis liet vallen om de vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring gelijktijdig in te stellen, zoals die in de oorspronkelijke versie v
an de in het geding zijnde bepaling was geformuleerd, heeft hij zich aangesloten bij het advies van de Raad van State volgens h
etwelk het mogelijk moest zijn een maatregel t
ot schorsing te nemen tijdens d ...[+++]e termijn van zestig dagen waarover de verzoeker beschikt om met de nodige zorg zijn beroep tot nietigverklaring op te stellen (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1300-1, p. 39).
Als der Gesetzgeber mit dem Gesetz vom 19. Juli 1991 die Forderung aufhob, den Aussetzungsantrag und die Nichtigkeitsklage gleichzeitig einzureichen, so wie dies in der ursprünglichen Fassung der beanstandeten Bestimmung formuliert worden war, hat er sich dem Gutachten des Staatsrats angeschlossen, dem zufolge es möglich sein muss, eine Aussetzungsmassnahme zu ergreifen während der sechzigtägigen Frist, die dem Kläger zur Verfügung steht, um mit der gebotenen Sorgfalt seine Nichtigkeitsklage zu formulieren (Parl. Dok., Senat, 1990-1991, Nr. 1300-1, S. 39).