De wetgever « heeft rekening willen houden met de specifieke toestand van de rechtspersonen aangezien deze optreden door middel van natuurlijke personen » en heeft willen vermijden dat « [.] men in zeer veel gevallen bijna automatisch gewag [zou] kunnen maken van mededaderschap en medeplichtigheid » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 38).
Le législateur a voulu « avoir égard à la situation spécifique des personnes morales, puisque celles-ci agissent via des personnes physiques », et éviter que « les cas de corréité et de complicité » soient « quasiment automatiques dans bon nombre de situations » (Doc. parl., Sénat, 1998-1999, n° 1-1217/6, p. 38).