De Grondwetgever heeft bijgevolg de grondwettigheid vastgesteld niet alleen van het feit dat in de gecoördineerde wetten op de Raad van State zelf geen termijn van verjaring voor het indienen van verzoeken tot het opleggen van de dwangsom, als bedoeld in artikel 36 van die wetten, is bepaald, maar ook van de delegatie aan de Koning krachtens welke het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State inzake de dwangsom, zoals het destijds van kracht was, werd aangenomen.
Le Constituant a dès lors établi la constitutionnalité non seulement de ce que les lois coordonnées sur le Conseil d'Etat ne fixent elles-mêmes aucun délai de prescription pour l'introduction des demandes d'astreinte visées à l'article 36 de ces lois, mais également de la délégation au Roi en vertu de laquelle a été pris l'arrêté royal du 2 avril 1991 déterminant la procédure devant la section d'administration du Conseil d'Etat en matière d'astreinte, tel qu'il était en vigueur à l'époque.