De wetgever heeft het bezit van
staat als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap willen invoeren teneinde « de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen door eensdeels het bezit van
staat te behouden die overeenstemt met de situatie va
n een kind dat door iedereen werkelijk als het kind van zijn ouders wordt beschouwd, ook al strookt dat
niet ...[+++] met de biologische afstamming, en anderdeels door termijnen te bepalen voor het instellen van de vordering » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6, en DOC 51-0597/032, p. 31).
Quant à la possession d'état, le législateur a entendu l'ériger en fin de non-recevoir de la demande en contestation de la présomption de paternité afin de « protéger autant que possible la cellule familiale de l'enfant en maintenant, d'une part, la possession d'état qui correspond à la situation d'un enfant considéré par tous comme étant véritablement l'enfant de ses parents même si cela ne correspond pas à la filiation biologique, et d'autre part, fixer des délais d'action » (Doc. parl., Chambre, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6, et DOC 51-0597/032, p. 31).