Overwegende dat het bedrag van de verhoogde toelage die de openbare centra voor maatschappelijk welz
ijn wordt toegekend krachtens artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 oktober 2000 tot uitvoering van artikel 18, § 4, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en van artikel 5, § 4, derde lid, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn, met het oog op de toekenning van een verhoogde staat
...[+++]stoelage voor de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van sommige steden en gemeenten wordt berekend op basis van het aantal overeenkomsten gesloten bij toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn op 1 januari van het voorlaatste jaar ten opzichte van het jaar waarin een overeenkomst bedoeld in artikel 2 in werking treedt; dat deze berekeningwijze voor het recht op de verhoogde toelage ongunstig zou kunnen zijn voor de centra die een toename van de tewerkstelling tijdens het jaar 2001 bij toepassing van artikel 60, § 7 in het kader van het Lenteprogramma, hebben gerealiseerd; dat deze dynamische inspanning die de centra tijdens het jaar 2001 hebben geleverd nu reeds en voor de toekomst moet worden ondersteund ten opzichte van de bereikte resultaten wat betreft de uitwerking van specifieke initiatieven voor maatschappelijke inschakeling; dat het criterium op basis waarvan de toelage wordt berekend bijgevolg moet worden vervangen door dat van het vorig jaar om deze inschakelingsdynamiek ingevolge een vermindering van hun toelagen niet in het gedrang te brengen; dat als overgangsmaatregel het voordeel van de toelage berekend op basis van het voorlaatste jaar evenwel moet worden behouden voor de toelagen van het kalenderjaar 2002 wanneer dit voordeel gunstiger is voor de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; dat de overeenkomsten betref ...Considérant que le montant de la subvention majorée accordé aux centres publics d'aide sociale en vertu de l'article 1 de l'arrêté royal du 17 octobre 2000 pris en exécution de l'article 18, § 4, alinéa 1, de la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence et de l'article 5, § 4, alinéa 3, de la loi du 2 avril 1965 relative à la prise en charge des secours accordés par les centres publics d'aide sociale, portant octroi d'une subvention majorée de l'Etat pour les centres publics d'aide sociale de certaines communes est calculé sur la base du nombre de contrats pris en application de l'article 60, § 7, de la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d'aide sociale au 1 janvier de la pénultième année par
...[+++]rapport à l'année où une convention visée à l'article 2 entre en vigueur; que ce mode de calcul établissant le droit à la subvention majorée risque d'être défavorable aux centres qui ont effectué un accroissement du nombre de mises au travail au cours de l'année 2001 en application de l'article 60, § 7, dans le cadre du programme printemps; que cet effort dynamique accompli au cours de l'année 2001 par les centres doit être soutenu dès à présent et dans le futur par rapport aux résultats obtenus au niveau de la mise en oeuvre des initiatives spécifiques d'insertion sociale; que le critère servant de base au calcul de la subvention doit par conséquent être remplacé par celui de l'année précédente afin de ne pas compromettre cette dynamique d'insertion suite à une baisse de leurs subventions; qu'il y a toutefois lieu, à titre transitoire, de maintenir le bénéfice de la subvention calculé sur la base de la pénultième année pour les subventions de l'année civile 2002 lorsque celui-ci est plus favorable aux centres publics d'aide sociale; que par ailleurs les conventions relatives à l'année 2002 doivent être conclues sans délai; qu'il s'avère urgent d'adopter le présent arrêté,