Het in de tweede prejudiciële vraag ter discussie gebrachte onderscheid bestaat hierin dat ten aanzien van een aantal bezoldigde activiteiten die door leden van het academisch personeel worden uitgeoefend een vermoeden wordt ingevoerd dat de omvang ervan in ieder geval twee halve dagen per week overschrijdt, terwijl dat vermoeden ten aanzien van andere activiteiten niet geldt.
La distinction évoquée dans la deuxième question préjudicielle consiste en ce que, pour une série d'activités rémunérées exercées par des membres du personnel académique, l'on établit une présomption selon laquelle leur volume dépasse en tout état de cause deux demi-jours par semaine, alors que cette présomption n'existe pas pour d'autres activités.