In dat arrest
had het Hof immers vastgesteld dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, waren geschonden
doordat « mogelijke onwettigheden waardoor de aanwending van de observatie of de infiltratie zijn aangetast en die uitsluitend zouden blijken uit de stukken vervat in het vertrouwelijk dossier, niet het voorwerp konden uitmaken van een controle door een onafhankeli
...[+++]jke en onpartijdige rechter, en dat a fortiori die onwettigheden niet kunnen worden afgekeurd » (B.27.9).
Dans cet arrêt, la Cour avait en effet constaté que les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec le droit à un procès équitable et avec les droits de la défense, garantis par l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme, étaient violés en ce que « les éventuelles illégalités entachant la mise en oeuvre de l'observation ou de l'infiltration qui apparaîtraient uniquement des pièces contenues dans le dossier confidentiel ne peuvent faire l'objet d'un contrôle par un juge indépendant et impartial, et [.] a fortiori, ces illégalités ne peuvent être sanctionnées » (B.27.9).