Door de aan de rechter toegekende bevoegdheid om kwijtschelding te verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851, in de tijd te beperken, heeft de wetgever een maatregel genomen die in tegenspraak is met de door hem nagestreefde doelstelling en dus niet redelijk verantwoord is.
En limitant dans le temps le pouvoir qu'il donne au juge d'accorder la remise pour les dettes d'un failli, subsistant après une faillite dont la clôture a été prononcée en application de la loi du 18 avril 1851, le législateur a pris une mesure qui contredit l'objectif qu'il poursuit et n'est donc pas raisonnablement justifiée.