Dezelfde memorie van toelichting stelt voorts vast dat, indien het in het geding zijnde inschrijvingsgeld moest worden terugbetaald door de instellingen die het hebben geïnd bovenop het schoolgeld waarin de wet van 29 mei 1959 voorziet, een groot aantal onder
hen ertoe verplicht zouden zijn hun deuren te sl
uiten, zodat de bestreden bepaling wordt voorgesteld als een bepaling die tegemoetkomt aan een « dwingende reden van algemeen belang, namelijk het voortbestaan van de onderwijsinstellingen dat zou worden bedreigd indien het vonnis v
...[+++]an de Rechtbank van eerste aanleg te Namen gezaghebbend zou worden in de rechtspraak, en de studenten die dat inschrijvingsgeld hebben betaald, in groten getale de terugbetaling ervan zouden eisen » (ibid., p. 5).
Le même exposé des motifs constate encore que si les droits en cause devaient être remboursés par les établissements qui les ont perçus au-delà du minerval prévu par la loi du 29 mai 1959, un grand nombre d'entre eux seraient contraints de fermer leurs portes, de sorte que la disposition attaquée est présentée comme répondant à « un motif impérieux d'intérêt général, à savoir la survie des établissements d'enseignement qui serait menacée si le jugement du tribunal de première instance de Namur devait faire jurisprudence et que les étudiants qui ont acquitté ces droits venaient en grand nombre en exiger le remboursement » (ibid., p. 5).