Le juge a quo souhaite savoir en substance, à la demande des défendeurs qui sont les ayants droit du prétendu père biologique, s'il est contraire au droit au respect de la vie privée et familiale que l'action en établissement judiciaire de la paternité, intentée par un enfant majeur dont la filiation paternelle n'est pas établie, soit déclarée fondée dès le moment où la filiation peut être prouvée, sans que le juge puisse tenir compte en pareil cas d'autres facteurs, et plus précisément de « la réalité socio-affective, la possession d'état, la paix des familles, la sécurité juridique des liens familiaux, l'intérêt gé
...[+++]néral, les faits établis concernant l'écoulement du temps et l'âge des parties concernées, et les intérêts des parties concernées ». Op verzoek van de verweerders, die de rechtsopvolgers van die vermeende biologische vader zijn, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het strijdig is met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven dat de vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, ingesteld door een meerderjarig kind van wie de vaderlijke afstamming niet vaststaat, als gegrond moet worden toegewezen zodra de afstamming kan worden bewezen, zonder dat de rechter in een dergelijk geval rekening kan houden met andere factoren, meer bepaald « de socio-affectieve werkelijkheid, bezit van staat, de rust der families, de rechtszekerheid van de familiale banden, het algemeen belang, de vaststaande feiten m.b.t. het tijdsverloop en de leef
...[+++]tijd van de betrokken partijen en de belangen van de betrokken partijen ».