Invité à s'expliquer au sujet de l'incidence de la lettre d'instruction du 26 mars 2009 sur les questions posées à la C
our, le Conseil des ministres, par une note du 13 juillet 2009, a tout d'abord réaffirmé que les parties requérantes devant le Conseil d'Etat n'avaient pas perdu, en principe, leur intérêt à se voir reconnaître un dro
it de séjour mais a ensuite ajouté que « les parties requérantes n'ont pas intérêt aux questions préjudicielles, l'octroi d'une autorisation de séjour étant suffi
...[+++]sant pour justifier une absence de discrimination et d'ingérence dans la vie privée et familiale dans leur chef, telles que les questions préjudicielles l'ont pour objet », de telle sorte que « les questions préjudicielles sont dépourvues d'utilité pour la solution des litiges dont la juridiction de renvoi est saisie ».D
e Ministerraad, die in een nota van 13 juli 2009 werd verzocht uitleg te verstrekken omtrent de weerslag van de instructiebrief van 26 maart 2009 op de aan het Hof gestelde vragen, heeft in de eerste plaats herbevestigd dat de verzoekende partijen voor de Raad van State in principe hun belang om een verblijfsrecht te worden toegekend niet hadden verloren maar heeft vervolgens daaraan toegevoegd dat « de verzoekende partijen geen belang hebben bij de prejudiciële vragen, aangezien de toekenning van een machtiging tot verblijf voldoende is om een ontstentenis van discriminatie en inmenging in hun privé- en gezinsleven
...[+++] te verantwoorden, zoals die in de prejudiciële vragen wordt beoogd », zodat « de prejudiciële vragen niet dienstig zijn voor de oplossing van de geschillen die bij het verwijzende rechtscollege aanhangig zijn gemaakt ».