Le juge a quo demande à la Cour si l'article 263, § 1, 3°, et § 2, 3°, du Code des impôts sur les revenus 1964 (article 358, § 1, 3°, et § 2, 3°, du Code des impôts sur les revenus 1992) viole le principe constitutionnel d'égalité et de non-discrimination en ce que ces dispositions autorisent l'administration à faire usage de la présomption légale comme moyen de preuve concernant des faits révélés par une action judiciaire, mettant ainsi la preuve à charge du contribuable, en dehors des délais prévus par l'article 259 du C. I. R.
De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of artikel 263, § 1, 3°, en § 2, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt, doordat die bepalingen het bestuur toestaan gebruik te maken van het wettelijk vermoeden als bewijsmiddel op feiten die door een rechtsvordering aan het licht worden gebracht, waardoor de bewijslast op de belastingplichtige wordt gelegd, buiten de termijnen waarin artikel 259 van het W.I. B.